Uit de
zwarte diepte van de nacht ontwaakte ik in de grijze donkerte van mijn
slaapkamer. Een zwak streepje licht probeerde aan de bovenrand van het gordijn
naar binnen te piepen.
Terwijl
ik op mijn rug lag luisterde ik, nog dommelend van slaap, naar het einde van
een cellosuite van Bach en stond toen op.
Met twee passen was ik bij het raam en schoof het gordijn open. De wereld keek me aan met ogen die door staar volkomen vertroebeld zijn. Ze zag me niet. Ze zag niet mijn wijnrode zijden pyjama met zijn gouden biezen. Ze zag niet de zwarte vegen mascara die ik ontwaarde ik de spiegel van het raam. De wereld wierp flauw licht op mijn bleke gezicht en ik voelde vegen opgedroogd vocht op mijn wang trekken: getuigen van een ruige nacht.
Ik drukte mijn neus en voorhoofd tegen de koude ruit. Hierdoor ontstonden er twee vetvlekjes die ik in de loop van de dag met een zacht doekje zou wegwrijven.
Ik kon niet verder zien dan de andere kant van het glas. Ik was nu gelijk aan iedereen: de bijzienden, de verzienden en de helderzienden. Bril of geen bril: het maakte geen verschil.
Met twee passen was ik bij het raam en schoof het gordijn open. De wereld keek me aan met ogen die door staar volkomen vertroebeld zijn. Ze zag me niet. Ze zag niet mijn wijnrode zijden pyjama met zijn gouden biezen. Ze zag niet de zwarte vegen mascara die ik ontwaarde ik de spiegel van het raam. De wereld wierp flauw licht op mijn bleke gezicht en ik voelde vegen opgedroogd vocht op mijn wang trekken: getuigen van een ruige nacht.
Ik drukte mijn neus en voorhoofd tegen de koude ruit. Hierdoor ontstonden er twee vetvlekjes die ik in de loop van de dag met een zacht doekje zou wegwrijven.
Ik kon niet verder zien dan de andere kant van het glas. Ik was nu gelijk aan iedereen: de bijzienden, de verzienden en de helderzienden. Bril of geen bril: het maakte geen verschil.
Na
ontbijt met steenkoolbruine, hete zwarte thee en een kom koude yoghurt, ga ik
de stad in. Het is inmiddels wat lichter geworden en in de verte, in het oosten
gloeit de zon vaag door de melkwitte lucht.
Ik doe
de dingen die ik moet doen. Op mijn terugreis wandel ik naar het op 13 april
officieel geopende Centraal Station.
Ik positioneer me tegenover de hoofdingang. Vanaf een meter of vijftig bekijk ik de lijnen van het dak van het station. Een open, scheefgezakte driehoek waarvan de laagste punten op hoge sokkels rusten. Een aards ruimteschip dat stromen mensen ontvangt en leidt naar hun bestemmingen.
Ik positioneer me tegenover de hoofdingang. Vanaf een meter of vijftig bekijk ik de lijnen van het dak van het station. Een open, scheefgezakte driehoek waarvan de laagste punten op hoge sokkels rusten. Een aards ruimteschip dat stromen mensen ontvangt en leidt naar hun bestemmingen.
Alle
rommel van jarenlange bouwwerkzaamheden is verdwenen. Het gat in de stad, dat
er door de oorlog ingeslagen is, ontpopt zich nu als een Walhalla van
ruimtelijkheid. Hier kan geen open plek in het bos tegenop.
Ik neem plaats op de zwartgranieten rand van een grasbak zo groot als een zwembad, naast een groepje keuvelende studenten. Een zoekend, om zich heen kijkend echtpaar met beige regenjassen en stevig beveterde schoenen vraagt:
Ik neem plaats op de zwartgranieten rand van een grasbak zo groot als een zwembad, naast een groepje keuvelende studenten. Een zoekend, om zich heen kijkend echtpaar met beige regenjassen en stevig beveterde schoenen vraagt:
“Weten
jullie de weg naar het centrum?”
“Oh, spreken jullie alleen Engels.”
De
vrouw kijkt naar mij.
”U ook?”
Ik weet niet op welke vraag ik het beste antwoord kan geven.
Ik zeg: “Nee”.
Ik weet niet op welke vraag ik het beste antwoord kan geven.
Ik zeg: “Nee”.
“Weet ú dan misschien hoe we in het centrum komen?”
Ze vervolgen opgelucht hun weg, de rood-witte linten tegemoet van de bouwput bij bioscoop Pathé aan het Doelenplein.
Ik haal diep adem en snuif de geur van nieuwe mogelijkheden op. Vervolgens sta ik op en loop richting de Westersingel weg van het station. Weer zie ik een spel van schuine lijnen, nu van de daken van de twee toegangspoorten tot de ondergrondse parkeergarage. Op het terras van het restaurant dat aan de achterkant van de parkeeringang is geplakt, zitten mensen met dikke zonnebrillen op van hun drankjes te nippen.
Ik loop
nog wat verder en draai me nog één keer om. Het wordt stil in mijn hoofd. Het
gaat hier niet om het beton, niet om het metalen dak met zijn zachte butsen,
niet om het plaveisel van rossig natuursteen, en ook niet om de nog frêle
boompjes die als een ijle galerij borstbeelden langszij staan. Het gaat om het
geheel. En tot mijn verbazing moet ik tranen wegknipperen.
Ik trek
de rits van mijn jas wat hoger op want de wind is kil. Ik draai weg van het
plein en neem mijn herinnering mee.
14 maart 2014
edith nijhof / copy right
Geen opmerkingen:
Een reactie posten