maandag 31 maart 2014

Manneke

Manneke

Ik zit te soezen op een houten bankje aan het water. Aan de overkant van de stroom dromen de torens van Spijkenisse loom in de licht heiige lucht van deze zaterdagmiddag. Aan de oever van het Spui diept een zwanenpaar plantenstengels uit het water op. Een eindje stroomopwaarts zoeven de wieken van een molen. Aan mijn voeten rennen meerkoeten over het water, elkaar bevechtend om, ja om wat?
Langs de dijk waaraan ik zit staan boerderij-achtige huizen en rijen knotwilgen. Erlangs liggen ook flinke percelen grasland die eveneens beplant zijn met deze knoestige bomen.

De takken, die een meter boven hem uittorenen, staan nog op uitbotten en daarom kan ik hem goed zien, het knaapje van een jaar of tien. In een donkerblauwe trainingsbroek, een wit T-shirtje en op stevige bruinleren schoenen is hij in het hart van de boom met houten platen in de weer. Hij sjort eraan en klopt er met een hamer op, een ritme dat zich vermengt met het gebeier van de torenklokken die al een uur lang een begrafenis uitluiden. Bouwt of breekt de jongen? Na een tijdje liggen onderaan de boom een paar vierkante platen van 40 x 40 cm, die hij met een ferme zwaai tussen de takken door naar beneden keilde.

Ik draai mijn gezicht weer beter in de zon, sluit mijn ogen en luister een tijdje naar de geluiden van het kabbelende water, het zachte gesuis van de wind door de kale boomkruinen en het ontspannen gemurmel van een vader die met zijn zoontjes kletst over het vissen. Van bovenaf de dijk daalt het gezoem van een voorbij racend groepje sportfietsers op mij neer.

Mijn mobiel piept. Ik moet gaan. Ik sta op en kijk nog een keer naar de boom met het manneke. Het zonlicht schijnt recht door de boog van een dikke, krachtige straal pis waar gouden sterretjes vanaf spatten. Met een geroutineerd gebaar trekt het ventje zijn broek weer omhoog en voetje voor voetje klimt hij langs te stam naar beneden. ‘Mam’, roept hij, ‘is pa al thuis?’

Reacties zijn welkom.
Delen met je vrienden? Ook een goed idee.
                                         

© copy right / edith nijhof / april 2014

zondag 16 maart 2014

STAAR

               
Uit de zwarte diepte van de nacht ontwaakte ik in de grijze donkerte van mijn slaapkamer. Een zwak streepje licht probeerde aan de bovenrand van het gordijn naar binnen te piepen.
Terwijl ik op mijn rug lag luisterde ik, nog dommelend van slaap, naar het einde van een cellosuite van Bach en stond toen op.
Met twee passen was ik bij het raam en schoof het gordijn open. De wereld keek me aan met ogen die door staar volkomen vertroebeld zijn. Ze zag me niet. Ze zag niet mijn wijnrode zijden pyjama met zijn gouden biezen. Ze zag niet de zwarte vegen mascara die ik ontwaarde ik de spiegel van het raam. De wereld wierp flauw licht op mijn bleke gezicht en ik voelde vegen opgedroogd vocht op mijn wang trekken: getuigen van een ruige nacht.

Ik drukte mijn neus en voorhoofd tegen de koude ruit. Hierdoor ontstonden er twee vetvlekjes die ik in de loop van de dag met een zacht doekje zou wegwrijven.
Ik kon niet verder zien dan de andere kant van het glas.  Ik was nu gelijk aan iedereen: de bijzienden, de verzienden en de helderzienden. Bril of geen bril: het maakte geen verschil.
Na ontbijt met steenkoolbruine, hete zwarte thee en een kom koude yoghurt, ga ik de stad in. Het is inmiddels wat lichter geworden en in de verte, in het oosten gloeit de zon vaag door de melkwitte lucht.

Ik doe de dingen die ik moet doen. Op mijn terugreis wandel ik naar het op 13 april officieel geopende Centraal Station.
Ik positioneer me tegenover de hoofdingang. Vanaf een meter of vijftig bekijk ik de lijnen van het dak van het station. Een open, scheefgezakte driehoek waarvan de laagste punten op hoge sokkels rusten. Een aards ruimteschip dat stromen mensen ontvangt en leidt naar hun bestemmingen.
Alle rommel van jarenlange bouwwerkzaamheden is verdwenen. Het gat in de stad, dat er door de oorlog ingeslagen is, ontpopt zich nu als een Walhalla van ruimtelijkheid. Hier kan geen open plek in het bos tegenop.

Ik neem plaats op de zwartgranieten rand van een grasbak zo groot als een zwembad, naast een groepje keuvelende studenten. Een zoekend, om zich heen kijkend echtpaar met beige regenjassen en stevig beveterde schoenen vraagt:

“Weten jullie de weg naar het centrum?”

“Oh, spreken jullie alleen Engels.”

De vrouw kijkt naar mij.

”U ook?”

Ik weet niet op welke vraag ik het beste antwoord kan geven.

Ik zeg: “Nee”.

“Weet ú dan misschien hoe we in het centrum komen?”

Ze vervolgen opgelucht hun weg, de rood-witte linten tegemoet van de bouwput bij bioscoop Pathé aan het Doelenplein.

Ik haal diep adem en snuif de geur van nieuwe mogelijkheden op. Vervolgens sta ik op en loop richting de Westersingel weg van het station. Weer zie ik een spel van schuine lijnen, nu van de daken van de twee toegangspoorten tot de ondergrondse parkeergarage. Op het terras van het restaurant dat aan de achterkant van de parkeeringang is geplakt, zitten mensen met dikke zonnebrillen op van hun drankjes te nippen.

Ik loop nog wat verder en draai me nog één keer om. Het wordt stil in mijn hoofd. Het gaat hier niet om het beton, niet om het metalen dak met zijn zachte butsen, niet om het plaveisel van rossig natuursteen, en ook niet om de nog frêle boompjes die als een ijle galerij borstbeelden langszij staan. Het gaat om het geheel. En tot mijn verbazing moet ik tranen wegknipperen.

Ik trek de rits van mijn jas wat hoger op want de wind is kil. Ik draai weg van het plein en neem mijn herinnering mee.

foto: Edith Nijhof

14 maart 2014
edith nijhof / copy right


Reageren? Dat kan ook via taalnaartaal@gmail.com

woensdag 5 maart 2014

Lente


Even een boodschapje doen. Ik loop in stad over de stoep dicht lang de huizen. Ik passeer gevels en voordeuren van lieve mensen. Van mannen en vrouwen en kinderen die geveltuintjes hebben aangelegd. Van al die plantjes en boompjes in die vierkantecentimetertuintjes reiken de knopjes, voorzien van een piepklein groen puntje, naar de blauwe hemel. Ik kijk omhoog, doe even mijn ogen dicht en laat mijn wangen warmen.

De tulpenboom van het kinderdagverblijf bij mij om de hoek groeit over de schutting en richt zijn dorstige blikken naar de Maas. De stam is nog laag en daardoor kan ik gemakkelijk bij de takken. Ik raak een vuilgrijsgroene, duimdikke knop aan en aai zijn fluwelen schil.
Ik herinner me dat ik als kind eens wilgenkatjes op een stukje karton plakte en zo een zachte ‘platgeslagen’ poes in handen had. Het werkje hing aan de muur en ik ben er vaak naar toe gelopen om het te strelen.
De knoppen van de tulpenboom barsten al een beetje open, bevroren in een moment van aarzeling. Morgen kan de temperatuur vijf graden gedaald zijn en je wilt wel de herfst halen met je bladerpracht.

Ik koop een nieuwe stofdoek en een ramenwisser. Mijn voorjaar kan ook beginnen.




maandag 3 maart 2014

Brok

Het is de schuld van de weekendkrant dat ik dit stukje met een brok in mijn keel schrijf.

Het komt niet door foto’s van doden in Syrië of de Oekraïne. Het komt door de  woorden ‘(…) een plank mals landbrood van Menno (…)’ in een recensie van Ronald Hoeben. Tot mijn grote genoegen en genot eet ik al jaren regelmatig brood van een andere goddelijke bakker, maar nu raakte ik nieuwsgierig naar deze Menno en zijn deegwaren.

Snel aan het googelen geslagen – waardoor ik het voornemen om eerst mijn les voor morgen te gaan voorbereiden, opzij liet duwen – en daar waren ze: de bollen van Menno. 

Hij vertelt liefdevol over zijn vak en die liefde zorgt er ook voor dat hij zo graag lekker brood bakt. Om dat te leren is hij naar Parijs geweest als de Kat van ome Willem. Hij leerde de steenoven stoken, verdiepte zich in het bakproces, schoot met zware fysieke arbeid broden de oven in en reisde weer terug naar Nederland. Daar rijzen en garen zijn broden nu in IJsselstein. Hoewel dit dorp vroeger steenbakkerijen had, bakt Menno daar niet op steen.

Dus die toewijding, die maakt mij aan het keelbrokken. Bij het zien van de afbeeldingen van zijn landbrood, met zijn opengeknapte, krakende korst en van de lieflijk gevormde bladeren van het breekbrood schoten mij de tranen in de ogen. Ik geef toe, mijn nostalgische verlangen naar de geur van versgebakken brood vertroebelt mijn waarnemingen. Maar dit neemt niet weg dat ik met volle overgave roep: “Weg met het supermarktbrood!” en: “Leve het liefdesbrood”.

Literatuur: In De kus van Esau van Meir Shalev is een Israëlische broodbakker een van de hoofdpersonages. Het ‘rennen van het deeg’ is in deze roman de katalysator voor menige actie.