Vlak voor Delft, komend met de trein vanuit Rotterdam, ligt aan
weerszijden van het spoor een aangelegd natuurgebied. Op rechthoekige kavels
plantte men bomen, groef watergangen en legde bruggen en fietspaden aan. Door
het ‘Fenster’ kijk ik mee in de lengterichting van de sloten die haaks op het
spoor liggen. Een ijzeren patroon herhaalt zich: aan de einder steken winterse
restanten van riet uit het water en dichterbij glinstert de sloot, omzoomd door
bloeiend koolzaad. Het koolzaad groeit ook in kringen rond de bomen, kruipt
over alle bermen en glorieert te midden van het ontluikende groen van struiken
en bomen.
In Delft stap ik de trein uit en houd mijn ov-pasje,
gestoken in het NS-hoesje, in mijn hand om het straks langs de NS-pilaar met
zijn in-en uitcheckoog te laten flitsen. Een plastic verfrommeld Jumbo-tasje
rolt aangedreven door de wind over het perron. Ik loop langs een donkerbruingrijze
wand waartegen een brunette met een bleek gezicht, leunend op de volgende trein
wacht. In haar gezicht staat een rood cupidomondje geëtst.
Buiten het station komt een man op een fiets aangereden die
dezelfde kleur heeft als New Yorkse taxi’s, en over zijn spatborden is hetzelfde
zwart-wit blokpatroontje aangebracht als die de uniformen van Britse politieagenten
sieren. Ik spring bij hem achterop. We rijden langs een knalgele brandkraan.
“Héééhh man, jij spuit ons nahat!”. Giechelend rennen
meisjes met korte rokjes en witte sokjes weg voor de breed uitwaaierende straal
water die Tony over het trottoir sprietst. De damp slaat van de tegels.
Langzaam loopt de goot vol met water dat gorgelend wegstroomt in de put aan de
stoeprand. Op de trap van de huizen langs de straat hitst en stel pubers hem op;
Maria schreeuwt het hardst. Hij draait de knop van het waterkanon nog verder
open. Uit een straat verderop klinken sirenes van politiewagens. Men hoort het
niet eens meer.
Pareltjes water liggen op het kroeshaar van de jongen, die nu op blote voeten om de waterbron heen danst op het ritme James Browns funky I’m real. Hij zwaait met zijn armen en maakt steeds hogere sprongen, hij struikelt over zijn eigen voeten, valt en blijft gierend van de lach op straat liggen.
Pareltjes water liggen op het kroeshaar van de jongen, die nu op blote voeten om de waterbron heen danst op het ritme James Browns funky I’m real. Hij zwaait met zijn armen en maakt steeds hogere sprongen, hij struikelt over zijn eigen voeten, valt en blijft gierend van de lach op straat liggen.
We rijden naar het oude centrum de stad. Ik kijk naar de
klinkers die onder mij door zoeven. De fiets maakt een sprongetje over een geel
kunststof vierkantje van het waterbedrijf. Ik veer op van de bagagedrager en
grijp de man vast. Ik vlij mijn hoofd tegen zijn rug.
Mijn vader legde vroeger altijd zijn hand op mijn rug, maar deze chauffeur houdt de zijne stevig aan het stuur.
Mijn vader legde vroeger altijd zijn hand op mijn rug, maar deze chauffeur houdt de zijne stevig aan het stuur.
In de Voldersgracht drijft een anderhalf meter hoge badeend.
Wanneer hij te ver op drift raakt in de richting van het Jan Steen-nest van een
waterhoentje, wordt hij met opgetrokken en gespreide vleugels verjaagd.
We komen langs een boekhandel waar in de etalage tientallen bakjes bloeiende narcissen staan.
We komen langs een boekhandel waar in de etalage tientallen bakjes bloeiende narcissen staan.
“Man, doe nou toch eens normaal!” Dat perste mijn vader
tussen zijn lippen door richting mijn broer. Deze had weer eens de kap van zes
zachtgekookte eieren afgeslagen en ze op een rijtje in eierdopjes langs de rand
van de tafel gezet. Hij zou zo meteen met één beweging alle eitjes van zout
voorzien. Daarna zou hij op zijn stoel gezeten, langs de tafel op zijn stoel
over het zeil schuivend, de eieren een voor een leeg lepelen. Het was zijn
sport ervoor te zorgen dat nergens eigeel over de rand zou druppen. Daarna zou
hij witte boterhammen roosteren en die met de kopjes van de eieren naar binnen
werken. Onze poes wachtte altijd geduldig tot mijn broer haar de eierschaaltjes
gaf om lekker leeg te likken. “Prrr”.
Na een rondje om de kerk zet de gele fiets me weer af bij
het station. Terug in Rotterdam haal ik mijn eigen fiets uit de stalling. Ze
staat geparkeerd onder nummer 254, van een..., ja sorry hoor, dát was toeval:
foto: Edith Nijhof
Bij het laatste stoplicht voordat ik mijn eigen straat inrij, staat een vrouw voor me met een zilveren fiets. Ze draagt turquoise suède enkellaarsjes met strogele hakken, een smaragdgroene broek en een donkerblauw jasje. Jammer dat ik thuis ben.
11 april 2014
© copyright edith nijhof
© copyright edith nijhof